Het Landbezit der Chinezen in Nederlandsch-Indie (Javabode 1858)
Sinds vele jaren heeft men zich, zoowel in Nederland als in Indië ,
beklaagd over den invloed, welken de Chinezen Landeigenaaren en Landhuurders Op
de inlandsche bevolking uitoefenen en van vele zijden wordt deze invloed als
schadelijk en nadeelig beschouwd.
In de Ommelanden van Batavia, en vooral in do Wester-afdeeling,
zijn de Particuliere Landerijen bijna geheel in handen van Chinezen én het is
niet te ontkennen, dat deze soort van Landbezitters, dooreene menigte
huismiddeltjes, om eens geen gestrenger woord te bezigen, zich een inkomen van
de landen weet te verschaffen, dat buiten alle evenredigheid hooger is, dan
hetgeen door Europesche Landeigenaren, die meestal zich stipt aan de wettelijke
voorschriften houden, van den grondeigendom kan genoten worden: Het gevolg van
deze handelwijze der Chinezen is geweest, dat de weinige Europesche
Landeigenaren, die nog bestonden, hunne eigendommen aanvankelijk in pacht of
huur aan Chinezen hebbenafgestaan, daar de bedongen pachtpenningen hooger
waren, dan' de inkomsten, welke, bij eigen beheer , na aftrek van
administratiekosten, van de Landerijen, op eene wettige wijze, konden worden
getrokken.
Langzamerhand zijn de pachters of huurders eigenaren geworden en op
die wijze is de tegenwoordige toestand geboren; de inlandsche bevolking is, om
zoo te zeggen, reeds aan de administratie der Chinezen gewoon,
en slechts zeer zelden komt eene klagte ter kennis van het Bestuur;
indien wij ons niet vergissen, is, in de laatste twintig jaren, slechts eenmaal
een klagt. ter zake van knevelarij tegen een Chineschen Landhuurder aanhangig
gemaakt, en de beschuldigde had zijne wijze van beheer zoo behendig weten in te
rigten. dat de regter in het hoogste ressort, met de wet (staatsblad 1836) in
da hand, heeft moeten, verklaren, dat het misdrijf regtens niet bewezen, en de
Chinees enkel aan overtredingen schuldig was, wier bestraffing tot de
bevoegdheid der gewestelijke autoriteit behoorde. Wij willen, om aan dit
geschrift geene te groote uitgebreidheid
te geven, hier niet bekend stellen, alle de middelen, welke door de
Chinezen aangewend worden, om de inkomsten van de Landerijen, welke door hen
worden beheerd to* groot nadeel der onnoozele Inlanders, tot eene onmatige
hoogte optevoeren ; echter eenige van die meest algemeens kunstgrepen mogen wij
voor
onze" lezers niet verbergen , om hen in de gelegenheid te
stellen, te beoordeelen, of het werkelijk in het belang van het beste en
gezondste gedeelte, der lnlansche bevolking, wij bedoelen denLandbouwer,
wenschelijk en doelmatig is, om zoo mogelijk de Chinezen als Landbezitters te
weren.
Voor dat wij tot de aanstipping van deze middelen overgaan, moeten
wij, voor onze eventuele lezers, die met de Indische huishouding niet geheel
bekend zijn, met een enkel woord verklaren dat de Inlander nimmer eenig geld
heeft, dat hij steedi koopziek en reelat aan het spel verslaafd is.
Dit nu wer de Chinesche Landbezitter zich op de behendigste wijze
ten nutte te maken en. Daar hij volkomen bekend is, met den waarschijnlijken
oogst van ieder opgezetene van zijn land, zoo kan hij zich tegen elke schade
waarborgen. Naauwelijks is de rijstogaat afgeloopen en de geringe opbrengst
daarvan, welke in handen van den planter mogt gebleven zijn, nadat hij met
zijnen Landheer afregekend heft, verkwist, -of de inlander moet zaadpadi
hebben; ook heft hij eenige kleederen of gereedchapen noodig en natuurlig geen
geld.
Nu is de Chinees een zeer mild en goedhartig mensch, gelijk een
ieder weet, en hij biedt en inlander aan, om hem in zijne verlegenheid te
gemoet te komen, door hem de noodige zaadpadi te leenen, onder de zeer billijke
voorwarden om, bij den aan staanden oogst, voor een bos padi, drie of, wanneer
de Landeigenaareen bijzonder weldadig mensch is, slechts twee terug te geven;
niemand zal toch beweren, dat eene matige rente van 200 of 300 pCt, voor 8 of 9
maanden, onbillijk kan geacht worden, vooral niet, wanneer toen in aanmerking
neemt, dat de Inlander, uit gebrek aan zaadpadi. niet plantende, ook de
Landheer geen contingent zoude ontvangen en deze laatste dus, uit eigen belang
zorgen moet, dat de sawa's en tipar's niet braak blijven liggen.
Dit is nu de eerste belanglooze dienst, welke door den Landheer aan
den planter bewezen wordt en de Inlander, die reeds vun dankbaarheid
doordrongen is, komt thans, op ceue schroomvallige wijze, met zijn tweede
verzoek te voorschijn, namelijk: om eenig geld te mogen leenen, tot aankoop van
benoodigdc gereedschappen of kleederen, en hij biedt tot pand voor dat geld aan
het eenige, wat hij nog als zijn quasi-eigendom noemen kan, de stulp, welke hij
met zijn gezin bewoont.
De chinees heft op dit verzoek en tweeledig antwoord, namelijk:
1e. Dat, hoe gaarne hij hem ook wenschte te helpen, hij evenwel
geen geld heeft en ook, op grond van de bestaande pachtvoorwaarden op de
pandjeshuizen, geen pand beneden de 101 guilders mag aannemen, maar dat hij
toch, met den moeijelijken toestand van den planter begaan, hem aanbiedt, om
zijn aanstaanden rijstoogst, namelijk de 3/5 gedeelte, welke den planter
toekomen, te koopen, natuurlijk tegen een zeer matigen prijs, die den Landheer
tegen elke schade beveiligt en hem een matig voordeel van 50 a 100 pCt
verzekert.
2e. Dat hij, even als hij te, geen geld heeft, maar echter geneigd
is, om, uit medelijden, aan den planter, de benoodigde gereedschappen of
kleederen op crediet te verkoopen, tegen i etaling bij den aanstaanden
rijstoogst, waarbij natuurlijk de prijs op zoodanige wijze bedongen wordt, dat
de Landheer daarbij eene matige winst geniet.
Wanneer, na deze transactien, de Chinees begrijpt, dat de planter
nog iets sonde kunnen overhouden van de vruchten van zijnen arbeid, dan zegt
hij: „Gij moest nog eenige akkers meer in beplanting nemen, en ik zal u de
benoodigde buffels voor de beploeging verhuren". De inlander stemt
gewoonlijk volgaarne toe, zonder te berekenen, of hij met zijn gezin bij magte
is, om den vermeerderden arbeid te kunnen verrigten, en dit is den chinees ook
geheel onverschillig.
Nu denkt zeker de Lezer, dat de chinees aan den planter een of twee
buffels zal geven en hem eene strook grond zal aanwijzen, om beplant te worden;
neen, deze overeenkomst zoude veel te eenvoudig en billijk zijn, om immer
tusschen een chinees eu een inlander tot stand te komen; de zaak wordt dus
geheel anders behandeld:
De Chinees zegt: ik heb op het oogenblik geen buffels beshchikbaar,
maur ik zal u 25 guilders. of 30 guilders geven voor elken buffel, dien gij
noodig hebt; ga ze zelf koopen. Gij betaalt mij voor den ploegtijd 7 guilders
of 8 guilders huur voor ieder werkbeest en geeft mij, na den oogst, mijne buffels
terug.
De Inlander vindt dit overheerlijk, ontvangt het geld, en koopt
geen buffels, maar gaat naar de bazaar een partijtje po spelen of het ontvangen
geld in eene hanenvechterij verwedden; de chinees, die dit zeer goed weet,
(omdat hij gewoonlijk of pachter of potia van de bazaar is, en dus de gelden,
welke hij aan den planter geleend heeft, in zijne kas terug vloeijen) spreekt
volstrekt niet meer over de buffels of over de vermeerdering van bewerking van
akkers met den planter, tot dat de oogst daar is; dan vraagt hij zijne buffels
terug met den huurprijs daarvoor en de planter moet het billijk vinden, dat
voor deze gegronde vordering (de prijs der buffels is inmiddels natuurlijk
gerezen) eene ge'évenredigde hoeveelheid paddi aan den chinees in betaling
wordt gegeven; dat de prijs van de paddi inmiddels gedaald is, is immers de
schuld van den Chinees niet!
Alle handelingen tusschen den chineschen landbezitter en den
planter, waarbij wij nog een aantal soortgelijken zouden kunnen voegen, zijn
van dezen aard en hebben een schijn van regtvaardigheid en, in het oog van den
inlander, zelfs van hulpvaardigheid, welke alle klagten weerhoudt en den
regter, ook wanneer de zaken ter zijner kennis konden komen, in de
onmogelijkheid moet stellen, om den inlander te besehermen tegen de hebzucht
van den chinees.
Denkt men nu, dat deze toestand van den Inlander , die op een door
Chinezen beheerd land woont, eenige belangstelling verdient en niet al te wel
strookt met de toezegging van bescherming, die aan de Inlandsche bevolking bij
het Reglement op
het beleid der regering is verzekerd , dan zal men, naar wij
vermeenen, met toegevendheid en welwillendheid de middelen booordeelen, welke,
naar onze meening , kunnen leiden , om aan dozen toestand aanvankelijk eenige
leniging te verschaffen en daaraan, na verloop van eenige jaren .een einde te
maken.
Voordat wij echter tot de aanwijzing van deze middelen overgaan,
moeten wij in korte omtrekken aantoonen , welke in vroegere jaren de wettige
toestand der Chinezen op Java was en op welke wijze langzamerhand de
tegenwoordige is ontstaan.
Het doet ons leed, niet alle de werken en wettelijke voorschriften,
welke over dit onderwerp handelen, onder ons bereik te hebben. en wij moeten
ons dus; van e taten onthouden en op ons goed geheugen vertrouwen.
Wij meenen, dat de Chinezen aanvankelijk, na onze in hezitname van
Java , zijn getolereerd als handelaren en ambachtslieden, in welke laatste
hoedanigheid zij zelfs vele aanmoedigingen van liet bestuur hebben ondervonden,
omdat aan ambachtslieden behoefte bestond en de Chinezen even vlijtig als
bekwaam in vele bedrijven zijn, welke de Inlanders vroeger niet en thans nog
zeer gebrekkig uitoefenen
Evenwel heeft de Regering altijd , en vooral na 1740, het regt
behouden , om de Chinezen slechts als getolereerden te beschouwen en hun
bijzondere wijken of buurten aantcwijzen, waar zij moesten wonen, en wij
gelooven , dat de bevoegdheid ,om grondeigendom, buiten de zoogenaamde
Chinesche kampen te verwerven, op geene irettclijke voorschriften gegrond is ,
maar alleen door toegevendheid langzamerhand in gebruik is gekomen, vooral oji
grond dat de kapitalen in banden van de slimme en behendige Chinezen geraakt
waren, terwijl de Europeanen , die in vroegere jaren , door afstand van de.
Regering, landeigenaren geworden waren, zich van dien grondeigendom om
verschillende redenen hebben ontdaan en het eigendomsregt natuurlijk op de
bezitters van kapitaal, namelijk de Chinezen, overgegaan is.
De gronden, welke dezen overgang van eigendom , op personen, die op
eene legale wijze daartoe niet geregtigd naren. hebben doen tolereren, zijn,
naar onze meening, ligt te bevroeden; de eigenaren vau landerijen waren in
vroegere jaren , althans bij Batavia en Buitenzorg, meestal invloedrijke
personen, Leden van de Regering of hoog geplaatste ambtenaren ; wanneer deze
nu, om welke redenen ook, zich van hun eigendom wenschten te ont- doen of dat
eigendom door den dood ontruimden , moesten natuurlijk koopers gezocht worden,
die vermogend waren, om den koopprijs te betalen, en dit waren bij uitsluiting
toen reeds Chinezen; van daar dan dat soortgelijke cigendoms-overgangen,
aanvankelijk onder de hand met toestemming van de Regering, en eindelijk in het
openbaar, en zonder tussebenkomst van het Bestuur, plaats vonden, eu het
misbruik als het ware een regt werd.
Dit regt evenwel bestaat thans voor de tegenwoordige Chinesche
grondeigenaren in volle mate en wij willen geenszins aanraden, om op dat regt
eenige inbreuk te maken; onze voorafgaande schels had alleen tot doel, om aan
te toonen, dat het grondeigendomsregt door de Chinezen alhier verkregen is,
door tolerantie en toegevendheid van de Regering, zonder eenige wettelijke
bepalingen , en dat dus de Regering ook ten volle bevoegd is , om voor den
vervolge dat regt te doen ophouden of het te beperken
Welligt zoude het daarstellen van de maatregelen, welke wij hierna
zullen aanwijzen, voor de verbetering van het Indische muntstelsel, onraadzaam
geweest zjjn, omdat de waarde van den grondeigendom daardoor te zeer zoude zijn
verminderd, en men niet verwachten konde, onder het toen alhier heerschend
muntstelsel, vreemde kapitalen tot den aankoop van landerijen op Java te zien
aanwenden; doch thans nu wij ons in lndié eindelijk verbengen mogen in het
bezit van een circulerend medium , dtt m de geheele wereld gangbaar is, behoeft
men niet meer te vreezen. dat de Waarde van den groud niet op behoorlijken
prijs zal gehouden worden, daar toch de inkomsten van den landeigendom op Java,
zonder knevelarij of kuustmiddeltjes, nog altijd veel hooger zijn, dan die,
welke men van het landbezit in Europa kan trekken.
Wij twijfelen dan ook niet , dat, wanneer tot de uitvoering van de
door ons aantewijzen maatregelen mogt worden overgegaan, er voldoende
concurrentie van koopers onder Nederlanders of vaste ingezetenen van N.I voor
de landerijen zal bestaan, om de waarde daarvan steeds in eene behoorlijke
evenredigheid met de opbrengsten te houden.
Wat de etticaciteit van de door ons aan te wijzen middelen betreft,
zouden wij, indien wij het noemen van eigennamen niet wilden vermijden. een
krachtig argument kunnen aanvoeren, maar wij zullen ons vergenoegen met een
beroep op ouze langdurige ondervinding , om te verklaren , dat de overgang in
de regie legitime lijn tot den derden afstammeling onder de Chinezen bijna
zonder voorbeeld, en lot den tweeden reeds zeldzaam is, en dat, in het gebrek
van zoodanigen mannelijken afstammeling, door de zoogenaamde adoptie of
aanneming van kinderen voorzien wordt
Zie hier dan de middelen, die wij voor uitvoerbaar en wettig
houden, om den schadelijken invloed vun de Chinesche landbezitters op de
inlandsche bevolking , zonder schokken , binnen een betrekkelijk kort tijdvak,
te doen ophouden:
1e. het verbod van de Regering, om voortuan de Chinezen tot den
aankoop van groudeigendom toe te laten, met uitzondering van hunne woonhuizen
en winkels binnen de wijken of buurten, door het Bestuur aan te wijzen.
2e. om, bij overlijden van de tegenwoordige Chinesche
Landeigenaren, den overgang van het eigendoimsregt enkel te vergunnen in de
regte dalende of klimmende lijn , met uitsluiting van alle Collaterale
erfgenamen of legatarissen en vooral van de zoog-naamde aangenomen of
geadopteerde kinderen.
3e. Een verbod van schenking onder levenden vau grond of land
eigendom
4e. Een verbod van den onderhandschen verkoop van grond of
landeigendom, kunnende deze verkoop, hetzij vrijwillig of gedwongen, alleen in
het openbaar aan den meestbiedende geschieden, terwijl als koopers alleen
worden toegelaten vaste ingezetenen van Nederlansche Indie of Nederlanders.
5e. Een verbod, om Chinezen toe te laten als huurders of pachters
van Landerijen, aan het Gouvernement of particulieren toebehoorende.
Komentar
Posting Komentar